Titel: BZ Toespraak: Liever Frankenstein dan Magere Hein
Datum:
10 juli 2001
Bron: DVL-ABONNEESERVICE (dvl-abonneeservice@minbuza.nl)
Via: Conny Heemskerk, Harrie Oppenoorth

Presentatie Human Development Report 2001
‘Making New Technologies Work for Human Development’
Den Haag, 9/07/01

Hartelijk dank voor het Human Development Report 2001. Jaarlijks levert dit rapport een schat aan cijfers en trends op, die voor iedereen die zich bezighoudt met ontwikkelingssamenwerking een belangrijke bron vormt. En dan heb ik het niet alleen over het wereldwijde rapport, dat ik nu in handen heb, maar ook over de verschillende landenrappporten die de UNDP maakt.
Toen ik kamerlid was, heb ik zelf aan de wieg gestaan van dergelijke systematische rapportages. Ik geloof in het aanspreken van landen door zulke lijsten. Wat dat betreft was Nederland toen zijn tijd ver vooruit. De vraag is natuurlijk hoe je ervoor zorgt dat landen zich aan internationale afspraken houden. Niet alleen ontwikkelingslanden zouden via de ‘name and shame’ methode bezien moeten worden, ook voor donorlanden werkt dit uitstekend. Helaas laat de kwaliteit van de statistieken in veel gevallen te wensen over. Het investeren in statistieken is politiek gezien niet sexy. Je steekt geld in iets waarvan je jaren later pas de vruchten plukt. Maar het moet wel gebeuren. In Utstein verband zijn we op dit moment bezig met de financiering van projecten die systematisch gegevens bijhouden. Nederland financiert bijvoorbeeld in Afrika het National Education Statistics Information Systems (NESIS) project

Dit jaar is het thema van het rapport ‘Nieuwe technologie en de rol die deze kan spelen bij armoedebestrijding’. Een actueel thema, in een tijd waarin de kranten bol staan van foto’s van al of niet met bivakmuts getooide jongeren die protesteren tegen ‘De Wereldbank’, ‘De WTO’ of, zoals onlangs in Göteborg, tegen ‘De Europese Unie’. Binnen deze beweging leeft een merkwaardige mengelmoes aan ideeën en opvattingen. Van een eenduidig politiek program is geen sprake. Maar men vindt elkaar op het adagium ‘Tegen de globalisering’. En juist dit door de demonstranten gewraakte globaliseringsproces wordt, naast de versnelde internationalisering van de economie, sterk gevoed wordt door nieuwe technologische ontwikkelingen.
Een voorbeeld van de ambivalente visie van de actievoerders viel te bewonderen tijdens de G-8-bijeenkomst, vorig jaar in Japan. Terwijl internet en e-mail onmisbaar zijn bij de organisatie van hun wereldwijd protest, hoonden demonstranten bij deze bijeenkomst de internationale inspanningen om nieuwe technologie ten goede te laten komen aan de armen. ‘Computers kun je niet eten, en mensen gaan dood van de honger,’ luidde hun commentaar. Om deze kreet kracht bij te zetten staken zij een laptop in brand.

In tegenstelling tot veel van de ‘antiglobalisten’ – ik noem hen gemakshalve maar even zo – onderschrijf ik de centrale boodschap van het Human Development Report dat nieuwe technologieën wezenlijk kunnen helpen de armoede in de wereld terug te dringen.
Het is echter wel zaak om ons te blijven realiseren dat technologie slechts een middel is en geen doel op zich. Bovendien kan technologie ten goede en ten kwade aangewend worden: met een mes kan je een boterham smeren, maar ook iemand dood steken.

Overheidsbeleid is nodig om er voor te zorgen dat de bevolking in ontwikkelingslanden technologieën kan ontwikkelen en gebruiken die de kwaliteit van het bestaan verbeteren. Dit kan niet enkel aan de markt worden overgelaten. Die ontwikkelt immers vooral technologieën die bestemd zijn voor de westerse, kapitaalkrachtige consument. De behoeften van de armen in ontwikkelingslanden vormen zelden of nooit het vertrekpunt van de onderzoeksagenda. Het Human Development Report onderbouwt dit met cijfers: 91 procent van de bijna 350 duizend nieuwe patenten die in 1998 werden aangevraagd, staan geregistreerd in OESO-landen – waar slechts 19 procent van de wereldbevolking woont.

Overheidsbeleid is bovendien nodig om de risico’s die met de introductie van nieuwe technologieën gepaard kunnen gaan te beoordelen en eventueel te kunnen beheersen. Vandaar de noodzaak om lokale capaciteit op te bouwen in ontwikkelingslanden om de potentiële risico’s te beoordelen en om nieuwe technologieën toe te snijden op de lokale sociale, politieke en economische omstandigheden. Vanuit deze filosofie, waarin de behoeften van de gebruikers centraal staan, voert dit ministerie een technologiebeleid.Ik zal dit illustreren aan de hand van drie concrete voorbeelden:

  • Informatietechnologie
  • Biotechnologie
  • De bescherming van intellectueel eigendom.

De bits en bytes van de informatietechnologie vliegen in duizelingwekkende snelheid de wereld over en doen ook ontwikkelingslanden aan. Het wordt steeds eenvoudiger contact te leggen tussen mensen – maar bijvoorbeeld ook markten – in ontwikkelingslanden en de rest van de wereld. De informatietechnologie is belangrijk voor vrijwel alle maatschappelijke sectoren. Denk aan toepassingen in het onderwijs, de gezondheidszorg en de transportsector. Het grootste probleem bij het dichten van de digitale kloof tussen Noord en Zuid is echter niet de technologie zelf. Computers en computerprogramma’s zijn in principe beschikbaar, zij het dat ze uiteraard niet gratis zijn en dus investeringen vergen. Capaciteit, menskracht met de juiste kennis en vaardigheden, is in ontwikkelingslanden een groot probleem. Die is vooral ook nodig ook voor het toepassen van de informatietechnologie op de eigen specifieke problemen in ontwikkelingslanden. Maatwerk is in het gebruiken van informatietechnologie immers cruciaal.

Nederland was als een van de eerste donoren actief betrokken bij de pogingen de digitale kloof te dichten. Al in 1996 richtten we bijvoorbeeld het International Institute for Communication and Development op. Dit hier in Den Haag gevestigde instituut is erop gericht ontwikkelingslanden te helpen zelf een dialoog op gang te brengen over hoe de nieuwe informatietechnologie effectief te gebruiken voor duurzame ontwikkeling en armoedevermindering.

Ook dragen we bij aan ICT-programma’s voor Afrikaanse universiteiten en stelden geld beschikbaar om het Millennium-probleem óók in ontwikkelingslanden aan te pakken. Bovendien steunen we NGO’s als OneWorld en Panos die via internet een brug slaan tussen Noord en Zuid.

In de netwerksamenleving kan Nederland niet meer geïsoleerd optreden. We moeten – zeker op het terrein van ICT – niet zelf het wiel gaan uitvinden. Vandaar dat ik grote waarde hecht aan beleidsafstemming in multilateraal verband, met gespecialiseerde VN-instellingen en in Utstein-verband. Een goed voorbeeld van zo’n multilaterale samenwerking vind ik een internetcursus over luchtverontreiniging in steden, die het Institute of Housing Studies uit Rotterdam onlangs ontwikkelde in het kader van het Clean Air Initiative van de Wereldbank.
Het DOT Force Action Plan, waartoe de staatshoofden van de G8 vorig jaar in Okinawa in Japan het initiatief hebben genomen, biedt een uitstekend kader om aan internationale samenwerking op ICT-gebied handen en voeten te geven. Ik hoop van harte dat de G8 in hun komende vergadering dit plan goedkeuren en er ook daadwerkelijk geld voor vrijmaken. Aan zo’n samenhangende aanpak wil ik graag bijdragen. Daarbij zal ik steeds blijven hameren op het centraal stellen van de lokale behoeften en op participatie van de uiteindelijke gebruikers bij de ontwikkeling en het toepasbaar maken van de technologie.

Een onderwerp waar veel maatschappelijke commotie over is, is biotechnologie. Actievoerders in Europa en de Verenigde Staten vragen aandacht voor de mogelijke gezondheidsrisico’s van wat zij met gevoel voor drama ‘Frankenstein’-voedsel noemen. In Nederland heeft de overheid de commisie-Terlouw in het leven geroepen om een publiek debat over biotechnologie en voedsel te organiseren. Toen de installatie van deze commissie in het Kabinet aan de orde kwam, bleek maar weer hoe belangrijk het is dat er in het Catshuis een minister voor Ontwikkelingssamenwerking aanwezig is om, zoals dat heet, ‘de stem uit het Zuiden’ te laten horen. Op mijn aandringen is er alsnog een persoon met ‘Derde-Wereldkennis’ aan de commissie toegevoegd.

Er bestaat een reëel risico dat in het debat de Westerse angsten en afwegingen over de veiligheid van ons voedsel ook tot norm verheven worden voor de inzet van biotechnologie in ontwikkelingslanden. In deze landen speelt echter naast voedselveiligheid ook het thema voedselzekerheid een prominente rol in het debat. Met ander woorden: biotechnologie biedt voor ontwikkelingslanden ook kansen om hun voedselproductie te vergroten. Om mij voor één keer ook te bedienen van een pathetische beeldspraak: in landen waar men moeite heeft om alle monden gevuld te krijgen zal het schrikbeeld van Frankenstein minder aanspreken dan dat van Magere Hein.

Het besluit over de toepassing van genetische modificatie en moderne biotechnologie in het Zuiden moet ook dáár genomen worden. Het Zuiden dient dan ook te beschikken over een eigen capaciteit voor de ontwikkeling en beoordeling van biotechnologisch onderzoek. Gelet op het kennis- en kapitaalintensieve karakter van biotechnologie hebben ontwikkelingslanden steun nodig om deze capaciteit op te bouwen. Daarom steunt de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking bijvoorbeeld het werk van de CGIAR, het internationaal landbouwkundig onderzoekssysteem.

En voor wat de discussie in Nederland betreft: nog deze maand wordt, in overleg met de commissie-Terlouw, op het ministerie een bijeenkomst georganiseerd met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties. We hopen daar vanuit ontwikkelingsperspectief een kwaliteitsimpuls te geven aan de discussie over biotechnologie en voedselzekerheid.

Een mooi voorbeeld in dit verband vind ik een van de kaders in het rapport, waarin beschreven wordt hoe de Fransen zich in de 17e eeuw verzet hebben tegen de opkomst van koffie. Frankrijk vreesde de mogelijke concurrentie die de komst van koffie naar Europa voor hun eigen wijn zou betekenen. Geleerden wisten toen te rapporteren dat koffie de hersenen zou doen smelten. Net als toen met de koffie lijkt de gen-discussie nu soms op protectionisme.

Dat brengt me bij het derde thema dat ik wil behandelen, de bescherming van intellectueel eigendom.

Het bedrijfsleven en westerse onderzoeksinstituten hebben steeds meer belangstelling voor de biodiversiteit en traditionele kennis in ontwikkelingslanden. In een aantal gevallen is dergelijke kennis door hen al toegeëigend en afgeschermd in de vorm van octrooien. Een voorbeeld is de patentering van de zeepbes ten behoeve van slakkenbestrijding. Deze bes, die onder andere in Ethiopië voorkomt, is gepatenteerd door een Canadese onderzoeker.
Dergelijke vormen van biopiraterij leiden bij ontwikkelingslanden tot de vrees dat hun eigen genetische hulpbronnen voor hen ontoegankelijk worden. Het is belangrijk de weerbaarheid van ontwikkelingslanden op dit punt te vergroten, zodat zij in staat zijn hun belangen beter te verdedigen in internationale onderhandelingen, bijvoorbeeld bij de WTO, waar onderhandeld wordt over TRIPS, het akkoord over Trade-Related Aspects of Intellectual Property rights.

Wat betreft dit TRIPS-akkoord zijn er positieve ontwikkelingen te melden. Zoals u haast niet ontgaan kan zijn, woedt er al enige tijd een felle discussie over de patentering van essentiële geneesmiddelen voor ontwikkelingslanden. Door onverkort vast te houden aan het patentrecht maken westerse farmaceutische bedrijven het vrijwel onmogelijk om bijvoorbeeld Aids-patiënten in ontwikkelingslanden van betaalbare medicijnen te voorzien.
Onlangs echter besloten de Verenigde Staten hun klacht tegen Brazilië bij de Wereldhandelsorganisatie in te trekken. De VS hadden Brazilië aangeklaagd omdat de overheid daar toestaat dat een lokaal farmaceutisch bedrijf patentvrije Aids-remmers produceert en verkoopt. Een soortgelijk proces tegen de regering van Zuid-Afrika werd al eerder gestaakt.

Deze twee successen vinden hun internationale weerklank in de zogenaamde TRIPS-Raad van de WTO. Van 20 tot 22 juni wijdde deze raad voor het eerst een debat aan de toegang tot essentiële geneesmiddelen. Een grote groep ontwikkelingslanden, waaronder Brazilië, India, Pakistan, Thailand en alle bij de WTO aangesloten Afrikaanse landen, presenteerde daar een gezamenlijk document met voorstellen om de flexibiliteit die de TRIPS-overeenkomst biedt, optimaal te benutten. Zij vroegen onder andere ruimte voor het toepassen van dwanglicenties, parallelle import en gedifferentieerde prijzen.

Deze voorstellen werden door de EU-ambassadeur Trojan met zekere welwillendheid besproken. Dat is opvallend, want nog niet zo lang geleden maande de toenmalige EU-commissaris Britten de regering van Zuid-Afrika in een brief om zich te houden aan het internationale patentrecht. Zonder te overdrijven mag ik zeggen dat Nederland, bij monde van premier Kok en mijzelf, een belangrijke rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van dit nieuwe EU-standpunt.
Het is nu zaak om er voor te zorgen dat deze hoopgegevende woorden ook tot daden leiden, bijvoorbeeld tijdens de ministeriële WTO-conferentie, begin november in Qatar.

Afsluitend: de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën biedt kansen voor de bestrijding van armoede en verbetering van de kwaliteit van leven in ontwikkelingslanden. Het eenvoudigweg overdragen van technologie werkt niet. Essentieel is dat ontwikkelingslanden een eigen capaciteit kunnen opbouwen om deze technologieën vanuit hun eigen agenda te beoordelen, te ontwikkelen of aan te passen aan de lokale omstandigheden. Of, zoals in het Human Development Report 2001 staat: Ontwikkelingslanden moeten niet voor eeuwig de gegijzelden blijven van de westerse onderzoeksagenda’s, maar zelf aan de knoppen zitten.